Stokpaardjes

Stokpaartjes

“Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… keizer van ’t prachtig ryk van insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd… Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t uw keizerlyke wil is:

Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels?

En dat daarginds Uw meer dan dertig millioen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in UWEN naam?”

Ooit stond Multatuli’s Max Havelaar verplicht op de leeslijst voor scholieren, terecht wanneer de vakken Nederlands en geschiedenis feitelijk één cluster dienen te vormen. Immers, al onze boeken worden geschreven in een bepaalde tijd en roepen tijdgebonden beelden op.  Multatuli, schuilnaam voor Eduard Douwes Dekker (1820-1887), pionier op het gebied van mensenrechten in de toenmalige koloniën. Monument in de Nederlandse literatuur, nog steeds. Zonder auteurs als Multatuli hangen alle herdenkingen  en herinneringsplekken los in een soort luchtledig en worden ze zinloos. 

Multatuli  oftewel Eduard werd geboren in Amsterdam, maar zijn vader had Zaanse wortels.  Die vader nam hem al vroeg mee naar het toenmalige Nederlands Indië, waar Eduard oog kreeg voor de uitbuiting van de bevolking. Zeker,  Eduard was een kind van zijn tijd, en waarom Nederlanders de dienst uitmaakten in de tropen, daar werd in die tijd nog nauwelijks over nagedacht. Eduard werd ambtenaar –  met   een goed salaris en groeiende tegenzin.  

Het hierboven vermelde citaat is afkomstig uit zijn beroemdste boek, diezelfde Max Havelaar.  Het zijn om precies te zijn de allerlaatste regels. Die allerlaatste regels van  Max Havelaar vormen een toen nog nooit ingediende vlammende aanklacht tegen “koloniale uitbuiting” – een formulering die niet eens bestond in Eduards dagen.  Waarom zag Eduard in zijn dagen wél wat tijdgenoten niet zagen of hoefden/wilden zien? Waarom vond Eduard het fout om je medemens als tweederangs burger uit te buiten en te mishandelen? Ook als die medemens een kleurtje had? 

Het antwoord op deze vraag is eenvoudig en bestaat uit een paar regels die Eduard als kind al ingestampt had gekregen tijdens catechisatie:

Maar u mag zich geen rabbi laten noemen, want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en u bent allen broeders. En u mag niemand op de aarde uw vader noemen, want Eén is uw Vader, namelijk Hij Die in de hemelen is. En u mag niet meesters genoemd worden, want Eén is uw Meester, namelijk Christus. Maar de belangrijkste van u zal uw dienaar zijn. En wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden.” Mt. 23:8-12

De Dekkers waren doopsgezind. Ze ervoeren de Bijbel niet door de ogen van dogmatici of interpreten, ze lazen de tekst zoals die in de precieze Nederlandse Statenvertaling van de oorspronkelijke teksten tot hen kwam 

Mt. 23: 1-vv is een van mijn favoriete tekstgedeelten. Het is een loepzuivere Filippica tegen corruptie, tegen muggenzifters (letterlijk , de term lijkt mij er zelfs van afkomstig), hotemetoten en carrièrejagers.  Jezus noemt ze “farizeeën” en “schriftgeleerden”,  Eduard spreekt van “slijmeringen” en “droogstoppels”. ‘t Komt allemaal op hetzelfde neer; die laatste term danken we zelfs aan hem.

De dopers hebben altijd gelijkheid en broederschap vooropgesteld, lang voordat de Fransen er in naam reclame mee maakten. Natuurlijk trekt de een aan meer touwtjes dan de ander, maar het streven is er nog steeds. Geen “hoge omes” of “armezondaars”, maar een ieder naar zijn of haar talent. Weest welkom.  

Beatrix Jonker-Voort

Doopsgezind predikant